Het kerkhof
Het kerkhof is vanouds voor bijna iedereen de laatste rustplaats geweest, maar ook binnen de kerkmuren werd begraven. Gegoede burgers lieten zich met toestemming van kerkvoogden in de kerk begraven, "gewone" mensen werden meestal begraven op het kerkhof. Op 6 januari 1619 kwamen ter bespreking van een kwestie de grietman Aylva met een aantal Easterlittenser notabelen in de kerk bijeen, “dewelcke haar legersteden in de kercke met dooden beleijt hadden". Het waren Sjoerd Sprong, Ruurd Jetses, Hessel Jelles Fopma, IJsbrant Sems, Sjoerd Edgers, Jan Gerbens, Tjerk en Romke Rienks, gebroeders en Pijter Sikkes. Er was onenigheid ontstaan over de plaats van hun graven in de kerk. Op 10 februari kwam men weer bijeen en werd "in goede vrintschap ende eenicheijt" een overeenkomst gesloten. Onder andere werd besloten dat het familiegraf van Sjoerd Ulbezn Sprong, “die met eenen schonen grooten steen voor zijn gestoelte (de Sprong bank) beleijt is, voor hem, sijn huijsvrouwe, kinderen ende erfgenamen eeuwichlijcke" zou worden gebruikt. Vanouds werden geestelijken binnen het kerkgebouw begraven. Dominee Pierius Johannes Stellingwerf werd in 1656 in de kerk begraven, dominee Henricus Grevenstein in 1781 en in het jaar 1791 vinden we in de rekeningen " f 6.- van ds. H. Laurman wegens ‘t inzetten van ‘t lijk van zijn vader in de kerk". Uit de rekeningen zijn ook namen bekend van dorpsbewoners welke in de kerk begraven liggen zoals Uilkje Stellingwerf,1691), Jan Worp Peijma (1775), Epke Hannema (1777). In het koor van de kerk ligt een grafsteen met de namen van de eerste vrouw van de bekende Easterlittenser predikant Balthasar Bekker en drie van zijn kinderen. Volgens een akte uit 1664 kochten "Hotse Sjoerds Sijperda, mederegter van Baarderadeel en Antje Dirks, e.l. te Oosterlittens seeckere twee leger steden in de kercke aldaar, gedect met twee grote blauwe stenen, zijnde op de ene uijtgehouwen de namen van Edger Romckes, in levene Mederegter van Baarderadeel" etc. met meer namen 1). In 1828 werd op last van de overheid het begraven in de kerk verboden. Op 9 november 1863 werd door G.S. van Friesland toestemming verleend om een ruiling van goederen tussen kerkvoogdij en diaconie te bewerkstelligen. De kerkvoogdij droeg de woningen met de nummers 55 en 58 over aan de diaconie. Deze droeg op haar beurt de woningen op de Langebaan met de nummers 92 en 93 over aan de kerkvoogdij. De ruiling had ten doel om de kerkvoogdij "eigenaar" van alle panden op de Langebaan te laten worden om deze daarna te kunnen afbreken. De reden van de afbraak was "om te kunnen overgaan tot eene, door aanwas van de bevolking, hoogstnoodzakelijke vergroting van het kerkhof". De bevolking had zich geleidelijk uitgebreid, vooral in de laatste 60 jaar (periode 1811-1878). De volgende cijfers illustreren dat: 1749 (340); 1811 (433); 1840 (640); 1878 (714). De armenkamers op de Langebaan werden in 1864 afgebroken. Vervolgens werd het kerkhof aan de westzijde opgehoogd en uitgebreid met oude slataarde die afkomstig was van de in 1855 geslatte Frjentsjerter Feart. De aarde had dus bijna tien jaar op de walkant van de kerkelanden noordelijk en zuidelijk van het dorp gelegen. Op deze wijze werd het kerkhof met drie rijen graven aan weerszijden van de kerk uitgebreid. Het kerkhof heeft tot 1864 een andere toegang gehad. De zgn. "Steenen trap" was gelegen tussen de huisnummers 91a en 92 op de Langebaan. De nieuwe toegang tot het kerkhof kwam op de plaats van de beide afgebroken armenkamers (nummers 92 en 93). Timmerman Simon Reisma verzorgde de uitbreiding van het kerkhof en bouwde de westelijke ringmuur voor f 746,46 en smid Dirk Minkema maakte het ijzeren hek op de ringmuur. Het pad rondom het kerkhof, het zgn. schilpad werd geregeld van nieuwe schelpen voorzien, zoals in 1798: “10.16.4 aan (schipper) Ede Atses weegens vrachtloon van schilzand van Coehool (Koehool onder Tzummarum) gehaalt en hier op 't kerkhof gebracht". Het bedrag van 10.6.4 wil zeggen 10 caroli gulden, 16 stuivers en 4 penningen. Een stuiver betekende het 1/20 deel van een caroli gulden, een penning het 1/16 deel van een stuiver. Vanouds bestond er een algemene regel dat eigenaren van woningen en boerderijen in het dorp tevens eigenaar waren van vaste graven op het kerkhof. Wisselde een pand van eigenaar, dan gingen ook de bijbehorende graven over naar de nieuwe eigenaar. Wanneer iemand overleed werd deze begraven in een van de graven welke bij het door de overledene bewoonde huis behoorde. De oude regel bleef met goedvinden van de kerkvoogden na 1864 bestaan, waardoor er in de rekeningen relatief weinig verkochte graven voorkomen. In 1876 bouwde timmerman Jan Sjoerds Nieuwland een zgn. lijkenhuisje op de noord-oosthoek van het kerkhof voor de berging van de baar, etc. gebruikt bij begrafenissen. Het is omstreeks de Tweede Wereldoorlog afgebroken. Tot het jaar 1891 werd tegelijk met de kerkelandverhuring het grasgewas van het kerkhof publiek verhuurd, zoals in 1879: "Het gras van het kerkhof is gegund aan Klaas Feikema voor f 8,- (borg is Jelle H. van Zandbergen)". In 1891 kwamen kerkvoogden met het voorstel het gewas van het kerkhof niet te verhuren maar het te geven aan doodgraver Jan Gerrits de Jong, in ruil voor het wieden van de bestrating op het kerkhof. Jan de Jong stemde toe maar eiste tevens dat aan een oud gebruik in het dorp een einde kwam, n.l. het bleken van wasgoed op het kerkhof. Kerkvoogden en notabelen besloten het zuidelijke deel van De Noarderfinne af te perken tot een gemeenschappelijk bleekveld dat daarna De Noarderbleek zou heten. In het begin van de jaren vijftig is het kerkhof aan de westzijde weer verkleind om door verbreding van de Fabryksreed de steeds grotere melkauto's, de gelegenheid te geven de zuivelfabriek te bereiken.
Colofon
J. Oostra. Uit de geschiedenis van Oosterlittens.


